De Vloek

De Vloek


“Put.”
“Wat is er, schat?”
Met haar zakdoek veegt ze het kwijl van de kin van het kind.
“Wil je naar buiten? Zullen we een wandeling maken? Kom, we gaan naar buiten, het is prachtig weer.”
“Put.”


Put, het enige woord dat hij kan uitspreken. Zijn lichaam is vijftien, zijn geest twee. Asphyxia Neonatorum. Toen de dokter het uitsprak, klonk het als een toverspreuk van Harry Potter maar het bleek een vloek. Ze liep langs bij een andere dokter, en bij nog een andere, een hele rij. Allen schudden het hoofd: de vloek was onomkeerbaar.
Ze geloofde hen niet, keerde de dokterskabinetten de rug toe en ging haar eigen weg. Ze speelde Chopin en Bach, las alle Harry Potters luidop voor en kookte zonder gluten of melkproducten. Haar zoon bleef zwijgzaam zitten in de rolstoel. Het maakte haar alleen maar verbetener.

Op een avond in november, toen hij zeven was geworden, stak ze een witte kaars aan. Ze druppelde wat kaarsvet in een kristallen kommetje en zette de kaars vast. Terwijl hij vanuit zijn rolstoel wezenloos toekeek, vulde ze het kommetje met water uit een kruik die ze die ochtend in de koelkast had gezet. Ze zette het kommetje op een ronde spiegel, nam een handvol zwart zout uit een pot, sloot haar ogen en wreef het zout stevig in haar handpalmen. Een deel strooide ze in het kommetje, met de rest vormde ze een cirkel rond de spiegel. Ze keek toe hoe de kaars langzaam opbrandde, en wachtte tot de vlam het water bereikte en met een sis uitging. Ze sprenkelde wat water over het hoofd van haar zoon, die in slaap was gevallen. Hij schrok wakker.
“Put!” riep hij.
Ze wist niet of ze het goed gehoord had.
“Wat zei je, schat?”
“Put!”
Ze kon wel huilen van geluk. Het was geen toevallige klank, het was duidelijk een woord. Zijn eerste woord! Waarom precies put, dat wist ze niet, maar het was een wóórd! Het kind zou nooit kunnen praten, hadden de dokters gezegd. Ze kregen ongelijk! Er zouden nog veel meer woorden volgen, dat wist ze zeker: oor, been, voet, teen, jas, raam, hand, neus, koek, poes. En water, cola, choco, appel, slapen, eten, muziek, mama.

Het bleef bij put. Hoeveel kaarsen ze de voorbije jaren ook brandde, het bleef bij dat ene woord. Toch voelt het voor haar als een overwinning. Wanneer hij put zegt, weet ze precies wat hij bedoelt: blij, honger, boos, pijn, bang, leuk, mama.

    
In het park stopt ze met de rolstoel bij een perkje.
“Kijk, sneeuwklokjes, de winter is bijna voorbij.”
Ze plukt een sneeuwklokje en stop het voorzichtig tussen zijn grove vingers.
“Mooi hé!”
Hij kijkt verwonderd naar het bloempje. Hij glimlacht.
“Put.”